Roosje van achter den bevenden hazelaar
in mijn jeugd waren er veel bomen
en vooral
de bevende hazelaar
de bevende hazelaar was het einde van de wereld in lembeke
als mijn vader langs den bevenden hazelaar was gefietst,
leek het alsof hij op expeditie naar de noordpool was geweest
de bevende hazelaar was een plek waar je afsprak
om te kussen met je eerste lief,
of zijn beste vriend
De heilige maagd Maria hing er hoog en droog in een boomkapelleke
er brandden altijd kaarsjes en het geurde daar naar verse of verwelkte bloemen
je kon er schuilen voor het onweer
en bang worden van de bliksem,
ook al zegde men dat de bliksem daar nooit zou inslaan
er was iets met die boom
er lag een man onder begraven
al eeuwen lang
en telkens weer als je er voorbij fietste
dacht je dat die vermoorde koopman uit de boom zou kruipen,
zijn middeleeuws kostuum nog helemaal intact.
de bevende hazelaar betekende ook:
“bakkerken in zicht”
bakkerken had geiten en brouwde brandnetelsoep
en vanuit zijn tuin met gras zo hoog als oogstbare mais
kon je de beroemdeste boom des meetjesland,
met zijn eeuwig bevende blaadjes bewonderen
bakkerken krabde soms in zijn baard
en dan vielen er stukken kaas naar beneden
zijn vrouw baarde hun kinderen in de pompbak
en er woonde ook een echte schapenherder in hun huis
zo een jezusfiguur met een baard tot aan zijn tenen
de bijbel leek wel echt
en zijn kinderen,
die mochten hun behoeften in de tuin doen
dat weet ik, omdat de familie “van achter den bevenden hazelaar”
soms op bezoek kwam
en Roosje dan ongegeneerd haar onderbroek naar beneden schoof
toen ze speelde in onze zandbak
ik zag toen hoe ze kakte, zoals katten dat doen,
in onze versgemaaide zaterdagmiddag pelouse.
driedubbele nostalgie
naar maria, toen die in de kapel nog beweerde dat ze echt had bestaan
naar een wereld die vijf straten groot is en toch genoeg te doen
naar een plaats ver van huis, waar ik voor altijd iets heb achtergelaten
vergeef me de meligheid, bijna genoeg om een brood van te bakken,
dikke zoen, karel