Places where nobody goes – Tanjung Pinang
Bintan, een klein Indonesisch eiland, is voor veel Singapore residents het uitverkoren toevluchtsoord voor luilekkerweekends. Alleen, de meesten verkiezen doorgaans de propere zijde van het eiland, bezaaid met luxe resorts, om hun vrije dagen door te brengen in een strandstoel. Maar niet alle plaatsen op Bintan zijn even afgelekt. Je vindt er nog pure authenticiteit. Tanjung Pinang is een exquis alternatief voor de mensheid die huivert bij de gedachte aan ‘deluxe’ concentratiekampen.
We liggen op het dek van de ferry naar Bintan. Het gedreun van de motoren zindert door onze oren en de geur van knetterende kretek streelt onze neus. Indo’s zuipen gin. Ze gokken met geld voor meer geld. Of soezen in de zon. Klaar voor een weekend bij vrouw en kroost na zes dagen arbeid in geciviliseerd Singapore.
Anderhalf uur met ons hoofd in de wind. En dan met licht hoofd, het nazinderende gedreun en wankele benen over de pier van Tanjung Pinang. Een miezerige havenstad. Hoofdstad en handelsstad. Huizen op het water. Houten krotten drijvend tussen afval. De geur van vorte vis. Rot fruit. En brandend houtskool. Veel dobberende boten. Houten vaartuigen in babyblauw. Het lijken vikingschepen die eeuwen hebben getrotseerd. Een schoon tafereel, al die bedrijvigheid op het water; kleine boten varen naar de grote en laden vis of ander koopwaar in terwijl zeearenden duiken naar een prooi. Op de pier grimmelt het van ojek drivers die niet wachten op clienteel. Ze vallen aan, dwingen je haast achterop. “Tricore Beach? You go Tricore Beach?”, vragen ze schreeuwend. We schudden ze van onze lijven maar zwichten uiteindelijk voor een bejaarde zonder tanden en zijn kleinzoon wiens ogen op simpel staan. “Just drop us at Top View Hotel”. Ze scheuren ons door de straten. Ontwijken kreupele mannen, spelende kinderen, gesluierde vrouwen, kortgerokte meisjes. Gezichten met open mond.
Top View Hotel is vooral ten top vergane kitsch. Nagenoeg alle kamers zijn leeg. Wel een meute sloffend personeel door de verlaten gangen. Bij het zwembad met gelig water staan twee plastieken stoelen en een vermorzelde houten ligstoel. Geen zwemmende ziel, allleen een kat zonder staart, mieren zeulend met kruimels en wij, in onze velouren sofa voor de deur van room 214.
Een dikke en een magere indier –ja, ze doen denken aan een donkere versie van Laurel & Hardy – wenken ons voor een pint. Ze zitten, geflankeerd door een trio Indonesische schoonheden, aan de hotelbar. Er staan zoete en zoute snuisterijen op de toog. Erwtenbeignets, gebakken bananen en chili shrimps. Alles even weldadig. ‘Voor de beste pepercrab moet je bij Betty’s zijn’, geven ze een dinertip. Ze wonen en werken in Singapore. Shippingbuisness. En om de twee weken vluchten ze hierheen. Voor rust. Zeggen ze. En vertier. Denk ik. Die ene schoonheid verraadt hen als ze opdringerig haar centen vraagt.
Betty’s pepercrab smaakt excellent. Er is veel volk in haar keet, heler families aan ronde tafels, schrokkend uit roodplastieken borden. Ze neurien mee met muziek die loeihard uit de speakers komt. Een gigantisch videoscherm ontsiert de open keuken, maar niemand kijkt naar de melige videoclips van de Indoster.
De volgende ochtend blijkt er dan toch een hele meute klanten aanwezig in het hotel. Met mijn nog halftoegeplakte ogen staar ik vanuit de velouren sofa naar room nr 205. Er wandelt een jonge moslim naar buiten, en nog 1 en nog 1. Iets later ook een versleten, oude man met een rood boek onder de arm. Hij heeft het voorkomen van een gerespecteerd opperhoofd. Dan volgt een kereltje van een jaar of vijf in een proper kostuum, zijn zusje dat nog maar pas kan lopen waggelt achter hem aan. En dan komt moeder, in strakke jeans en mauve sluier. Er gaan meerdere deuren open waaruit soms meer dan tien mensen tevoorschijn komen. En de laatste creatuur die de kamer verlaat, is telkens weer de oppermoeder. Goed van vlees voorzien, met slonzige gewaden en een kuise hoofddoek. Terwijl de vrouwen zich rond het zwembad scharen, sloffen de mannen richting Mekka, dat ze hier zullen vinden in de gedaante van een duister, naar vochtigheid ruikend vertrek, bezaaid met nep Perzische tapijten.
We slenteren naar de stad. Op het marktplein staan tientallen auto’s met halfslapende chauffeurs. Bob zit op de “capeau” van z’n zwarte toyota. Een aftands maar funky exemplaar. ‘80 dollar voor een dag’, zegt hij met een onovertroffen cool . ‘50 dollar en morgen ben je onze chauffeur’, proberen we toch. Hij bekijkt ons van kop tot teen en knikt ‘okay’.
Door de hete straten dwalen we naar de haven, drinken er kopi susu met uitzicht op laad en lostaferelen. Jonge, pezige kerels sleuren met kratten Bintang, die ze haastig op hun fietsen laden. Als ze over de staketsels wegrijden om de eilanders te bevoorraden, produceren die wankele, houten balken een rollend gedaver waardoor ik besef dat ik op water sta.
Bij valavond varen we met een visser mee. De bodem van zijn houten kano is nat. Af en toe stopt onze kapitein met roeien om met een kookpot water uit de boot te scheppen. Zinken doen we niet en uiteindelijk klauteren we aan wal als het avondrood subliem kleurt. Opwaaiend zand. Het geluid van piepende schommelstoelen en wegscheurende ojeks. Veel lokale jeugd, voetballend in teams van wel twintig man. Een bar-restaurant ook, met keurig uitgedoste Heinekenmeisjes en jonge meisjesachtige jongensobers. We kruipen in een aftandse schommelstoel, een wiegend ding in verroest ijzer met een wankele tafel in het midden. Onze pint schuift van links naar rechts. Dat geluid van schurend ijzer doet denken aan vroeger, aan kermissen waarvan ik dacht dat ze niet meer bestonden. Brommers met verliefde stellen, de meisjes in elegante amazonezit, rijden de openlucht bar binnen. Zoekend naar een plek in het duister. Om liggend te eten, of gewoon wat te vrijen. Geen muziek, alleen het geluid van dat piepend ijzer, of van een kirrend meisje dat gestreeld wordt onder haar rok.
En dan opeens: een aanfloepend projectieschermcherm. Hij is daar weer, helaas, die pathetische Indoster. Time for us to go. We laten ons leiden door het straatlicht in de verte en komen op een met palmbomen bezaaide avenue. Ooit moet het hier een sjieke paradeerplaats geweest zijn. Met statige betonnen zitbanken in felle kleuren. De kleuren zijn onderwijl vergaan en zelfs het beton valt uiteen.
Eddy en Tony, twee Javaanse twintigers die in Tanjung Penang een hotelstage lopen, hebben van zo’n bank hun prive-bar gemaakt . Straf spul, de vodkaredbull die ze ons serveren. Voorgemixt in plastic flessen. De plastieken beker wordt continu bijgevuld en gaat van mond naar mond. Hun duimnagels zijn lang, ze dragen hippe T-shirts en discussieren over het nieuwste handphonemodel. ‘Penang Island’, verklappen ze de naam van het decor waar wij juist uitstapten. En als ze ons die nacht met troebel hoofd en navenante rijstijl een lift naar Top View geven, blijkt de plaats die we verlaten echt wel een verscholen wonderland. Na honderden meters over de met hondenstronten bezaaide zandweg passeren we het hok van een nachtwaker die toezicht heeft over een miserabel hotel. Selamat tidur, zwaait hij als we voorbij zijn securitypost de straat oprijden.
Bob staat al vroeg te wachten op de hoteltrap. Dat is uitzonderlijk, want doorgaans komen Indonesiers een half uur te laat in plaats van drie kwartier te vroeg. Bob blinkt en ademt kretek. Hij verdient vandaag evenveel als een geschoolde politieman in 1 week. We kopen snakefruit langs de weg, en de kleinste bananen.We rijden langs roze huizen, groene en blauwe. Verscholen resorts. Verlaten wegen. En dan weer leven. Kijang.
‘Een kopi susu?’ Bob knows a place. Het is drummen in de straat. De parkeerwachter wenkt. Showt z’n lange gekrulde haren en maakt theatrale armbewegingen. Hij opent het portier terwijl een sigaret aan z’n mondhoek bengelt. Bob, al even macho, geniet van het bekijks. We vallen op met ons bleke vel. De eettent zit vol. Alleen mannen. En dat ene schoolmeisje, de dochter des huizes. Met opgetrokken kniekousen staart ze ons aan.
Otak otak op tafel; een kruidige vispasta met lemongras nasmaak, op de rooster gegrild in een antibaklaag van babanenbladeren. Absoluut geen vergelijk met de flauwe probeersels die we in de Singaporese foodstalls proefden. Ik blijf maar eten, ze smelten op de tong. Een venter met eigen bereide erectie-tover-drank toomt opeens mijn goesting. Ongevraagd begint hij onze armen te masseren met een ander wonderbaarlijk brouwsel. Hij geeft niet af, probeert dan maar een anti-aids drank te verpatsen maar wij worden toch geen klanten. Iedereen zit te lachen. Al weet ik niet of het om die venter is, of om ons. Omdat we ons geen vragen stellen bij de prijs die we betalen voor de otak.
Met open ramen rijden we langs bambou en ander groen. De geur van verbrand plastiek verandert in de geur van zee. Er drijven huizen op het water, vastgemaakt op vlotten van houten geraamtes en blauwe plastieken tonnen. Soms liggen ze wel twee kilometer diep in de oceaan, met netten, wachtend op vis. Ook hier drijvende dorpen, met ateliers waar vrouwen visnetten weven en met eetbarakken voorzien van de verste, nog levende vis.
Langs wuifende palmbomen bereiken we Tricore Beach. De badplaats waar ze in Tanjung Pinang zo lyrisch over doen blijkt griezelig leeg. Alleen hitsige honden, snuffelend naar seks en een paar uibaters van kramikellige bars of van half vergane souvenirsshops. Ze liggen op banken te slapen of staren doelloos naar de zee. Ik staar ook en vraag me af of ze berusten in hun lot.
We rijden terug naar Penang Island, de meest nostalgische plek om de zon in de zee te zien verdwijnen. En. Ik wil vooral nog een laatste keer schommelen voor we terug naar Singapore varen.
leave a comment